Pronunciation: /hɛt/

Definitions of het

noun a noun is a word that represents a person, place, thing, or idea

Example Sentences

A1 Het is een mooi huis.

A2 Ik heb het boek gevonden dat ik zocht.

B1 De politie heeft het gestolen schilderij teruggevonden.

B2 Het probleem met de nieuwe software is eindelijk opgelost.

C1 Het debat over klimaatverandering blijft een belangrijk onderwerp.

C2 Het mysterie rondom de verdwijning van het vliegtuig is nog steeds niet opgelost.

adjective an adjective is a word that describes or modifies a noun or pronoun

Example Sentences

A1 Het weer is mooi vandaag.

A2 Ik heb het boek in de bibliotheek gevonden.

B1 Het nieuwe restaurant in de stad is erg populair.

B2 Ik heb het artikel over duurzaamheid gelezen.

C1 Het concert van de beroemde pianist was adembenemend.

C2 Het historische gebouw heeft een indrukwekkende architectuur.

adverb an adverb is a word that modifies a verb, adjective, or other adverb

Example Sentences

A1 Ik ben het moe.

A2 Ik ben het eens met je standpunt.

B1 Het regent vandaag, dus neem een paraplu mee.

B2 Het is belangrijk om goed na te denken voordat je een beslissing neemt.

C1 Het is van cruciaal belang om de juiste strategie te volgen in deze situatie.

C2 Het is onbetwistbaar dat klimaatverandering een urgent probleem is dat aangepakt moet worden.

pronoun a pronoun is a word that can function by itself as a noun phrase and that refers either to the participants in the discourse or to someone or something mentioned elsewhere in the discourse

Example Sentences

A1 Het is een mooie dag.

A2 Ik heb het boek gelezen.

B1 Ik heb het niet begrepen.

B2 Het is belangrijk om op tijd te zijn.

C1 Het is van cruciaal belang om de juiste beslissing te nemen.

C2 Het is ongelooflijk hoe snel de technologie zich ontwikkelt.

conjunction a conjunction is a word that connects words, phrases, or clauses

Example Sentences

A1 Ik hou van koffie, het is mijn favoriete drankje.

A2 Ik wil graag naar de film, het lijkt me leuk.

B1 Ik heb geen tijd om te koken, het is makkelijker om iets te bestellen.

B2 Ik heb hard gewerkt, het is tijd om te ontspannen.

C1 Het regende vanochtend, daarom nam ik de auto naar het werk.

C2 Ik heb het boek gelezen, het was interessant en goed geschreven.

article an article is a word that is used to specify or limit a noun

Example Sentences

A1 Het boek is interessant.

A2 Ik heb het huis schoongemaakt.

B1 Ik wil hetzelfde shirt als jij.

B2 Het probleem is dat we geen oplossing hebben.

C1 Het is van essentieel belang om dit probleem op te lossen.

C2 Het is onvermijdelijk dat er veranderingen zullen plaatsvinden.

Examples of het in a Sentence

formal Het is belangrijk om de juiste procedures te volgen bij het indienen van een klacht.

informal Heb je het boek dat ik je had uitgeleend al teruggegeven?

slang Ik heb het hele weekend liggen chillen met mijn vrienden.

figurative Soms lijkt het leven een achtbaan vol ups en downs.

Grammatical Forms of het

past tense

had

plural

they

comparative

more

superlative

most

present tense

have

future tense

will have

perfect tense

have had

continuous tense

having

singular

it

positive degree

good

infinitive

to have

gerund

having

participle

having

Origin and Evolution of het

First Known Use: 1250 year
Language of Origin: Old English
Story behind the word: The word 'het' originated from Middle English, derived from Old English 'haet'
Evolution of the word: Originally used to mean 'hot' or 'burning', the word 'het' evolved over time to also mean 'heated' or 'angry'. In modern usage, it is primarily used in Scottish and Northern English dialects to mean 'heated' or 'angry'.